In groep 6 ontdekken veel leerlingen dat begrijpend lezen ineens lastiger wordt. Waar ze in groep 5 vaak nog korte, overzichtelijke teksten lazen, krijgen ze nu te maken met langere teksten vol bijzinnen, signaalwoorden en complexe informatie. Ze kunnen technisch goed lezen, maar raken de draad kwijt zodra de zinnen ingewikkelder worden.
Een veelgehoorde opmerking van kinderen in groep 6 is: “Ik snap het niet meer, juf. Het is te lang.” Wat ze eigenlijk bedoelen, is dat ze de structuur van de tekst niet meer zien. Hun leesbegrip zakt in omdat ze moeite hebben om langere zinnen te ontleden en belangrijke informatie te onderscheiden van bijzaken.
In dit artikel lees je hoe je leerlingen stap voor stap leert omgaan met moeilijke zinnen en lange teksten, met praktische voorbeelden die direct toepasbaar zijn in de klas.
In groep 6 groeien teksten mee met de denkontwikkeling van leerlingen. Dat is goed, maar ook uitdagend. In één zin kunnen meerdere ideeën, oorzaken en gevolgen tegelijk staan. Kinderen die gewend zijn om van punt tot punt te lezen, raken dan snel de samenhang kwijt.
Vergelijk deze twee zinnen:
1. Korte zin (zoals deze in groep 5 voor kwam): De kat zat op de vensterbank. Ze keek naar buiten.
2. Groep 6-zin: Terwijl de kat op de vensterbank zat, keek ze ongeduldig naar buiten omdat ze de regen wilde zien ophouden.
De tweede zin vraagt om actief lezen: de leerling moet de hoofdinformatie vinden (“de kat keek naar buiten”) én begrijpen wat er omheen gebeurt (“ze wachtte op iets”). Dat is niet vanzelfsprekend, en daarom is expliciete instructie nodig.
Een effectieve strategie is om leerlingen te leren zinnen uit te pakken. Dat betekent dat ze een lange zin leren opdelen in kleinere stukjes die ze begrijpen, en die daarna weer samenvoegen tot één betekenis.
Laat leerlingen zoeken naa r het belangrijkste deel van de zin: wie doet er iets, en wat doet diegene?
Hoewel het al donker werd, bleef Emma nog even in de tuin spelen.
Hoofdzin: Emma bleef nog even in de tuin spelen.
Wat vertelt de zin nog meer? Waarom, wanneer of hoe gebeurt het?
Bijzin: Hoewel het al donker werd.
Laat leerlingen de zin letterlijk knippen of met kleuren markeren: blauw voor hoofdzin, geel voor bijzin.
Hoewel het al donker werd bleef Emma nog even in de tuin spelen.
Deze visuele aanpak helpt kinderen om te zien dat niet alle woorden even belangrijk zijn. Zo leren ze onderscheid maken tussen kerninformatie en details.
Een groot deel van tekstbegrip hangt af van signaalwoorden. Deze kleine woorden geven aan hoe zinnen met elkaar verbonden zijn: oorzaak, tegenstelling, reden, samenvatting, enzovoort.
In groep 6 is het nuttig om een signaalwoordenkaart te introduceren. Daarop staan bijvoorbeeld:
Door deze woorden te herkennen, kunnen leerlingen lange teksten beter volgen. Een simpele oefening: laat leerlingen tijdens het lezen signaalwoorden omcirkelen en uitleggen wat ze betekenen in die context.
Wanneer een tekst lang of taai is, helpt het om leerlingen te leren visualiseren wat ze lezen. Zeker in groep 6 werkt dat goed: kinderen hebben nog een sterke verbeeldingskracht.
Neem de zin:
“Toen de storm eindelijk ging liggen en de wolken langzaam uiteentrokken, zagen de bewoners van het dorp pas hoeveel schade er was aangericht.”
Vraag leerlingen:
Wat zie je voor je?
Wanneer gebeurt dit?
Wat verandert er in de zin?
Zo leren ze een lang stuk tekst om te zetten naar een beeld, wat het begrip enorm versterkt.
Een langere tekst kun je vergelijken met een berg die je moet beklimmen. Kinderen moeten leren dat ze niet in één keer naar boven hoeven, maar stap voor stap kunnen lezen en nadenken.
Oriënteren: Lees de titel, tussenkopjes en afbeeldingen. Waar zal deze tekst over gaan?
Voorspellen: Wat verwacht ik te leren?
Lezen in stukjes: Stop na elke alinea. Wat weet ik nu?
Samenvatten: Kun je met één zin zeggen wat de kern van dit stukje is?
Controleren: Klopt mijn voorspelling nog, of moet ik bijstellen?
Door deze leesstappen te automatiseren, bouwen leerlingen uithoudingsvermogen op voor langere teksten.
Neem een korte informatieve tekst, bijvoorbeeld over vulkanen.
Een vulkaan ontstaat als magma uit het binnenste van de aarde naar boven komt. Wanneer dat gebeurt, kan het zo heet worden dat gesteente smelt. Uiteindelijk barst de vulkaan open en stroomt lava naar buiten. Soms duurt het jaren voordat een vulkaan opnieuw actief wordt.
Stappen met de klas:
1. Onderstreep de hoofdzin van elke alinea.
“Een vulkaan ontstaat als magma uit het binnenste van de aarde naar boven komt.”
2. Zoek signaalwoorden: wanneer, uiteindelijk, soms.
3. Vat elke zin samen in één kort stukje:
“Magma komt omhoog.”
“Het gesteente smelt.”
“De vulkaan barst open.”
“Soms duurt het lang tot de volgende uitbarsting.”
Zo leren leerlingen informatie structureren en verbanden zien tussen zinnen.
Laat leerlingen een lange zin herschrijven in twee of drie korte zinnen.
Oorspronkelijke zin:
“Omdat Lisa haar sleutels was vergeten, moest ze terug naar huis rennen, waardoor ze te laat kwam voor de gymles.”
Herschreven:
“Lisa was haar sleutels vergeten. Ze moest terug naar huis rennen. Daardoor kwam ze te laat voor gym.”
Daarna kun je de oefening omdraaien: laat ze van korte zinnen weer één langere zin maken. Zo leren ze actief spelen met taalstructuur.
Begrijpend lezen in groep 6 vraagt meer dan woordkennis en tempo; het vraagt inzicht in hoe zinnen en teksten zijn opgebouwd. Leerlingen die leren omgaan met lange zinnen, signaalwoorden en tekstopbouw, krijgen meer grip op wat ze lezen én meer zelfvertrouwen.
Door teksten te ontleden, te visualiseren en te bespreken, ontdekken kinderen dat een moeilijke zin niet iets is om bang voor te zijn, maar een puzzel die ze kunnen oplossen. En wie leert puzzelen met taal, leert denken met taal — precies wat begrijpend lezen in groep 6 zo waardevol maakt.