In groep 6 gebeurt er iets bijzonders in het leesonderwijs. Waar leerlingen in groep 4 en 5 vooral bezig waren met vlot lezen en begrijpen wat er letterlijk staat, maken ze in groep 6 de overstap naar dieper tekstbegrip. Ze moeten niet alleen meer lezen, maar ook denken tijdens het lezen. Dat betekent: verbanden leggen, tussen de regels door lezen, en begrijpen wáárom een tekst iets vertelt, niet alleen wat er staat.
Veel kinderen vinden die overgang lastig. “Maar het stáát er toch?” zeggen ze dan, wanneer ze een vraag fout hebben. En precies daarin schuilt de kern van begrijpend lezen in groep 6: leren zien dat teksten méér betekenen dan de woorden op papier.
In groep 6 leren leerlingen onderscheid maken tussen letterlijk begrip en dieper begrip.
Letterlijk begrip: het kind haalt informatie rechtstreeks uit de tekst.
Vraag: Waar speelde het verhaal zich af?
Antwoord: In het bos.
Dieper begrip: het kind moet nadenken over wat de schrijver bedoelt of wat er tussen de regels staat.
Vraag: Waarom ging Tom niet met zijn vrienden mee?
Antwoord: Omdat hij bang was dat ze hem zouden uitlachen, dat staat er niet letterlijk, maar je kunt het afleiden uit wat hij denkt.
Het verschil lijkt klein, maar vraagt een totaal andere manier van lezen. Kinderen moeten leren inzicht krijgen in de bedoeling van de schrijver, gevoelens van personages, en verbanden tussen zinnen en alinea’s.
Het klinkt misschien eenvoudig, nu je de betekenis van dieper tekstbegrip kent, maar toch is het voor veel kinderen in groep 6 nog erg lastig. Waarom is dat? Er zijn drie redenen te geven voor het feit dat kinderen dit nog erg moeilijk vinden.
Hun denkontwikkeling zit precies in deze overgangsfase.
Ze beginnen oorzaak-gevolg te snappen, maar redeneren nog vaak concreet. Abstracte motieven of bedoelingen (“hij doet aardig, maar meent het niet”) zijn moeilijk.
Teksten worden complexer.
In groep 6 komen langere teksten met meer informatie, bijv. in nieuwsbegripartikelen of informatieve teksten over geschiedenis. De lezer moet informatie vasthouden, combineren en interpreteren.
Vragen worden slimmer.
Niet alleen wat staat er?, maar wat betekent dit?, waarom schrijft de auteur dit zo?, hoe voel je dat aan?
Wil jij je leerlingen of je kind helpen om de sprong wel zo snel mogelijk te maken? Onderstaande 5 tips helpen je om van wat er staat over te gaan op wat ermee bedoeld wordt.
Laat als leerkracht of ouder zien hoe jij zelf denkt tijdens het lezen.
“Hmm… de schrijver zegt dat het donker werd en dat hij zijn jas dichter om zich heen trok. Dat klinkt alsof hij bang is of dat er iets spannends gaat gebeuren.”
Zo geef je kinderen een inkijkje in het denkproces dat hoort bij begrijpend lezen. Dit heet modelleren, en het is één van de krachtigste manieren om leerlingen te leren nadenken tijdens het lezen.
Stel vragen die kinderen uitdagen om te redeneren.
Voorbeeld bij een tekst over een verloren hond:
Letterlijke vraag: Waar liep de hond naartoe?
Diepere vraag: Hoe denk je dat de eigenaar zich voelde toen hij de hond niet meer zag?
Nog dieper: Waarom denk je dat de schrijver dit verhaal wilde vertellen?
Zo leren kinderen emoties herkennen, bedoelingen snappen en verbanden leggen.
Na het beantwoorden van een vraag, vraag door:
“Hoe weet je dat?”
“Waar in de tekst zie je dat?”
“Wat maakt dat je dat denkt?”
Hierdoor wordt het leesproces zichtbaar en leren leerlingen bewust redeneren over hun antwoorden.
Een kort voorbeeld:
Tekstfragment:
Tom keek naar zijn lege broodtrommel. Hij zuchtte diep en schoof hem snel weer in zijn tas toen de juf langsliep.
Vraag: Waarom schoof Tom zijn broodtrommel snel weg?
Mogelijk antwoord van een leerling: Omdat hij geen brood had en zich schaamde.
Dat staat niet letterlijk in de tekst, maar het staat er wel in gedachten. Kinderen leren zo afleiden uit gedrag wat iemand voelt — een belangrijke vaardigheid in begrijpend lezen én in sociaal-emotioneel leren.
In groep 6 werkt het goed om te variëren met:
Verhalende teksten met herkenbare emoties (vriendschap, pesten, winnen/verliezen)
Informatieve teksten met verrassende weetjes
Korte nieuwsberichten waarover gediscussieerd kan worden
Stripteksten of songteksten om onderliggende betekenissen te onderzoeken
Hoe dichter de tekst bij hun leefwereld staat, hoe makkelijker leerlingen de overstap maken naar interpretatie.
Om een en ander in de praktijk te brengen, kun je de drie lagen van lezen hanteren. Dit model maakt het heel concreet om van woorden op papier naar tekstbegrip af te dalen.
De drie lagen zijn:
1. Wat staat er?
2. Wat bedoelt de schrijver?
3. Wat vind jij ervan?
Bij elke laag hoort een vraagtype: bij laag 1 is dat letterlijk (wat staat er?), bij laag 2 wordt dat interpretatief en afleidend (wat bedoelt de schrijver?) en bij laag 3 wordt er naar een verweking gevraagd, want hier is het evaluatief/ reflectief.
Om dit te begeleiden stel je per laag de volgende vraag:
1. Waar speelt het (verhaal) zich af?
2. Waarom is de hoofdpersoon boos?
3. Wat zou jij hebben gedaan? Vind je dat de hoofdpersoon gelijk heeft?
Laat een leerling of kind in elke laag aangeven hoe hij of zij tot dat antwoord gekomen is. Zo leren ze woorden geven aan hun eigen denkproces.
Conclusie
De overgang van letterlijk naar dieper lezen is misschien wel de grootste uitdaging van groep 6. Het vraagt geduld, modeling en veel herhaling — maar het resultaat is prachtig: kinderen die niet alleen lezen, maar ook denken, voelen en begrijpen.
Wanneer een leerling zegt: “Ik denk dat de schrijver dit bedoelt, want…”
— dan weet je dat die sprong is gelukt.