In groep 6 wordt begrijpend lezen steeds minder een kwestie van letterlijk lezen en steeds meer een kwestie van slim redeneren. Kinderen kunnen meestal goed herhalen wat er stáát, maar moeite hebben met wat er wordt bedoeld. Juist dat laatste is een vaardigheid die in de bovenbouw essentieel is: het trekken van inferenties, oftewel het maken van conclusies op basis van aanwijzingen in de tekst.
Een leerling die letterlijk leest, zegt: “Maar het staat er niet.”
Een leerling die leert infereren, denkt als een detective: “Het staat er misschien niet, maar ik kan het wél weten.”
Inferenties trekken is een complexe vaardigheid, maar kinderen in groep 6 zijn hier cognitief precies aan toe. Ze kunnen meerdere informatiebrokken combineren, nadenken over oorzaak en gevolg, en begrijpen dat schrijvers informatie soms bewust weglaten. Dit artikel laat zien hoe je die vaardigheid kunt opbouwen, oefenen en versterken.
Een inferentie is een gevolgtrekking die je maakt op basis van informatie uit de tekst in combinatie met je eigen kennis. Het staat niet letterlijk op papier, maar je kunt het logisch afleiden.
Voorbeeld:
“Sara zette haar fiets in de schuur, klopte haar broek af en liep met rode wangen naar binnen.”
Conclusie: Sara heeft buiten gespeeld en misschien gevallen of gerend. Dat staat niet letterlijk, maar kun je wel afleiden.
Inferenties zijn nodig bij:
het begrijpen van gevoelens
het herkennen van motieven
het verklaren van gebeurtenissen
het voorspellen van wat er gaat komen
het interpreteren van beeldspraak
het invullen van ontbrekende informatie
Voor groep 6 is dit een belangrijke stap richting dieper tekstbegrip.
Veel kinderen denken dat als iets niet letterlijk staat, het dus niet gevraagd kan worden. Ze verwachten dat lezen een vorm van informatie opzoeken is, terwijl begrijpend lezen juist vraagt om nadenken, verbinden en interpreteren.
De grootste struikelblokken zijn:
Kinderen hebben moeite om relevante aanwijzingen te herkennen.
Ze weten niet welke achtergrondkennis ze moeten inzetten.
Ze begrijpen niet dat schrijvers niet alles uitleggen.
Ze denken dat er maar één goed antwoord is, terwijl inferenties vaak meerdere goede antwoorden toelaten (mits goed onderbouwd).
Daarom helpt het enorm om leerlingen expliciet te trainen in deze denkwijze.
Stap 1: Wat zie je?
Laat leerlingen eerst aanwijzingen uit de tekst verzamelen. Noem dit de “bewijzen” of “clues”.
Voorbeeld:
De hond piepte zacht en kroop achter de bank. Buiten klapte een harde donder.
Clues:
De hond piept.
De hond kruipt weg.
Er is donder buiten.
Stap 2: Wat weet je al?
Laat leerlingen nadenken over hun eigen achtergrondkennis.
Wat weten kinderen al over honden? Bijvoorbeeld:
Veel honden zijn bang voor onweer.
Dieren kruipen weg als ze schrikken.
Stap 3: Wat betekent dit samen?
Nu maken ze de inferentie:
De hond is bang door de donder.
Dit proces is hét fundament van inferentie-denken.
Tekst:
“Toen de juf zei dat ze de toets terug zou geven, keek Daan naar zijn schoenen en rommelde met zijn potlood.”
Vraag: Wat voelt Daan waarschijnlijk?
Mogelijk antwoord: Daan is onzeker of bang dat hij een slechte score heeft.
Waarom?
Hij kijkt naar zijn schoenen (vermijding).
Hij rommelt zenuwachtig.
Een toets is spannend.
Hier combineert het kind tekstaanwijzingen met kennis over gedrag.
Tekst:
“Er lag een nat spoor van de voordeur naar de keuken. De laarsjes van Mila stonden nog bij het matje.”
Wat kun je afleiden?
Mila is nat binnengekomen.
Ze heeft regen of water mee naar binnen genomen.
Mogelijk heeft ze buiten in de regen gespeeld.
Dit staat nergens letterlijk, maar is logisch te reconstrueren.
Tekst:
“Tom gaf zijn zusje zijn laatste kauwgommetje zonder iets te zeggen.”
Vraag: Waarom deed Tom dat?
Mogelijke inferenties:
Hij wil haar troosten.
Hij wil aardiger zijn.
Misschien voelt hij zich schuldig over iets.
Zolang een leerling zijn antwoord onderbouwt met aanwijzingen uit de tekst, is het goed.
Modeling werkt bijzonder goed bij inferenties.
Lees een tekst en denk hardop:
“Waarom zou hij dat doen? Hm, hij kijkt weg, hij zegt niets, en hij loopt door. Dat klinkt alsof hij boos of teleurgesteld is.”
Laat kinderen zien dat lezen niet alleen bekijken is, maar juist denken.
Geef leerlingen korte tekstfragmenten waarin bewust informatie ontbreekt.
Voorbeeld:
“Toen Emma thuiskwam, hing haar jas vol modder en zat haar haar in de war.”
Vraag: Wat is er waarschijnlijk gebeurd?
Laat leerlingen hun gedachten opschrijven in de vorm:
Ik denk dat …
Want in de tekst staat …
En ik weet dat …
Zo dwing je ze om hun redeneerlijn zichtbaar te maken.
Leerlingen krijgen een kaart met:
Clues uit de tekst
Wat ik al weet
Mijn conclusie
Dit vergroot hun tekstbewustzijn.
Laat leerlingen drie inferenties bedenken bij een tekst:
zeer waarschijnlijk
misschien
onwaarschijnlijk
Zo leren ze gradaties van zekerheid toepassen.
Laat leerlingen bedenken wat er gebeurt, wat personages voelen en waarom.
Dit versterkt inferentie-denken los van taalniveau.
Geef incomplete zinnen:
“Hij sloeg snel zijn ogen neer, want …”
“Ze rende naar buiten zonder haar jas, omdat …”
Laat leerlingen invullen én onderbouwen.
Inferenties trekken is een van de belangrijkste vaardigheden die leerlingen in groep 6 moeten ontwikkelen. Het maakt van een lezer niet alleen iemand die woorden decodeert, maar iemand die betekenis construeert.
Door leerlingen te leren denken als detectives, geef je ze een krachtige strategie voor elke tekst: fictie, non-fictie, nieuws, geschiedenis, schoolboeken en zelfs alledaagse situaties.
Wie leert om aanwijzingen te herkennen en logisch te combineren, leert niet alleen beter lezen, maar ook beter denken.